Adi Bader kan zich nog altijd zeer levendig zijn verblijf in de kindertehuizen van Brussel en Wezembeek herinneren. Zijn ouders laten hem na de Kristallnacht met een vrachtschip van Duisburg naar Antwerpen smokkelen, aangezien legale emigratie, bijvoorbeeld met een kindertransport, niet lukt. Zijn lot tijdens de Shoah in België loopt parallel met dat van vele transportkinderen.
Ons kindertehuis lag op de Mechelsesteenweg. De directrice was mevrouw Albert. Ze was alomtegenwoordig, streng maar rechtvaardig. Ze straalde ook een moederlijke warmte uit. Haar haar droeg ze steeds zoals een verpleegster naar achteren. In het tehuis van Wezembeek verbleven bijna 100 Joodse kinderen. De jongste onder ons, Reisele, was pas twee jaar oud. Ze was een van de kinderen die uit het verzamelkamp in Mechelen was gesmokkeld. De oudsten waren al jongvolwassenen, achttien, sommigen zelfs negentien jaar.
Wij kinderen waren in zes groepen onderverdeeld. In mijn groep, Kwutzah Jehuda, zaten twaalf kinderen. Onze rosj (leraar) was Harry, die uit België afkomstig was. Overdag namen we deel aan peulot (activiteiten) die ons de Joodse cultuur bijbrachten, bijvoorbeeld via Hebreeuwse liedjes. We speelden veel gezelschapsspelletjes die deden denken aan de scouts, zoals sterrenkunde, knopen leggen en hordelopen. Ook met bordspelen verdreven we onze tijd. Ik verveelde me nooit en deed geen domme dingen.
Op de benedenverdieping bevond zich onze kleine synagoge, afgescheiden door glas-in-loodramen. In een andere hoek hadden we onze bibliotheek. Ik was samen met Edith uit Wenen een tijdje verantwoordelijk voor de bibliotheek. In die periode las ik veel, ik hield vooral van de avonturenromans van Jack London, cowboyboeken en de verhalen over Nick Knatterton.
Af en toe kwam de Gestapo onaangekondigd langs in het kindertehuis. Dan moesten wij kinderen ons op bed leggen met gestrekte armen, terwijl de Duitsers ons telden om zeker te zijn dat enkel officieel geregistreerde kinderen in het tehuis verbleven. Dat was een van de zeldzame situaties waarbij ik echt bang was.
De verzetsbeweging raadde aan ons zo veel mogelijk buitenshuis bezig te houden. Zo gingen we urenlang wandelen en spelen in het bos. Gekleed in onze geelgroene uniformen met een cape, die aan onze kraag met een kettinkje vasthing, leken we op padvinders toen we op de hoofdstraat van Wezembeek richting het bos liepen. Op onze cape droegen we de Jodenster.